De gong kebyar instrumenten die in gebruik zijn door Swara Santi worden ter beschikking gesteld door Hedi Hinzler en zijn afkomstig uit Denpasar. Het instrumentarium is in 1994 gebouwd door het atelier van I Nyoman Sudarna en in 1995 plechtig ingewijd. De instrumenten zijn sinds die tijd vrijwel onafgebroken in gebruik geweest door verschillende groepen.
In 2006 is de hele set instrumenten opnieuw gestemd en gerestaureerd. Dit was een secuur en tijdrovend werk dat enkele dagen in beslag heeft genomen.
Slagwerk
De gongsectie bestaat uit drie instrumenten. De gong en de kempur staan tegenover elkaar, rechts en links van de gongspeler. De kentong staat vóór de speler. De gongs worden bespeeld met houten stokken met een zacht, bolvormig uiteinde. De kentong wordt met het harde uiteinde van één van de stokken bespeeld en geeft een contrasterende, schrille metaalklank.
De gong heeft de laagste klank. Hij geeft het begin van een gongcyclus aan. Dezelfde gongslag wordt door Balinezen ook beschouwd als het einde van de gongcyclus. Begin en einde van de melodie ontmoeten elkaar in deze gongslag. Een gongcyclus wordt gedurende een compositie of deel ervan verschillende keren herhaald.
De gong, kempur en kentong spelen een vast patroon dat bij iedere gongcyclus wordt herhaald en dat bepalend is voor een muziekstijl.
De kempli wordt bespeeld met een dikke houten stok waarvan het uiteinde met touw is omwonden. De kempli geeft de maat aan en is een belangrijke referentie voor instrumenten die snelle versieringsmelodieën spelen.
De kendang zijn trommels die aan weerszijden bedekt zijn met een leren vel. Door verschillende slagtechnieken kan een diversiteit aan klanken worden geproduceerd. Er spelen bij een muziekstuk meestal twee trommels, de kendang wadon (vrouwelijk, laaggestemd) en kendang lanang (mannelijk, hooggestemd). Zij spelen complementaire partijen die worden samengevoegd tot één complexe ‘melodie’. De kendangspelers geven tempowisselingen en dynamiek aan en spelen in die zin de rol van orkestleider.
De ceng-ceng (uitspraak: tsjeng-tsjeng) heeft vijf omgekeerde cimbaaltjes die met twee losse cimbaaltjes worden geslagen. Het instrument volgt de ritmes en de dynamiek van de kendang en wordt onder andere gebruikt om bepaalde dansbewegingen muzikaal te benadrukken.
Melodische instrumenten
De calung (uitspraak: tsjaloeng) –ook wel jublag genoemd– spelen in het algemeen de kernmelodie, ondersteund door de jegogan die slechts een aantal van de noten meespelen. De jegogan heeft de laagse stemming van alle melodische instrumenten, de calung is een octaaf hoger gestemd. De jegogan wordt bespeeld met een stok met een zacht bolvormig uiteinde, de calung met een houten hamer met rubber op het slaggedeelte. Hierdoor hebben beide instrumenten een zachte, gedempte klank. De instrumenten beslaan één octaaf, bestaande uit vijf noten.
De gangsa spelen meestal omspelingen van de hoofdmelodie. de gangsa pemade is een octaaf hoger gestemd dan de calung, de gangsa kantilan is nog een octaaf hoger gestemd. Beide types gangsa bevatten tien toetsen en bestrijken ongeveer twee octaven. Ze worden bespeeld met harde houten hamers waarmee een groot dynamisch bereik ontstaat.
Bij snelle passages wordt de melodie gesplitst in twee complementaire partijen die elk door één groep instrumenten wordt gespeeld. Deze techniek heet kotekan en maakt grote variaties in snelheid mogelijk.
Van de ugal –ook wel gying genoemd– is er meestal maar één in het orkest. De ugal omspeelt de hoofdmelodie met een eigen partij die langzamer is dan die van de gangsa. De ugal is naast de suling (fluit) en trompong het enige instrument in het orkest dat in enige mate kan improviseren op de hoofdmelodie.
Bij de legong-stijl (zie les 4 voor uitleg over muziekstijlen) worden vaak twee gender rambat gebruikt in plaats van de ugal. Het instrument komt in paren voor (twee of vier), en wordt bespeeld met stokken met aan het uiteinde een houten schijf.
De trompong wordt bij oudere muziekstijlen (gong gedé, semar pagulingan) als solo-instrument ingezet in plaats van de ugal. Het instrument heeft dezelfde stemming als de reyong (zie hieronder) maar wordt door slechts één speler bespeeld. Hij gebruikt hiervoor twee lange, met touw omwonden stokken.
De reyong bestaat uit twaalf gestemde ketels en wordt door vier spelers bespeeld. Elke speler gebruikt hiervoor twee houten stokken waarvan het uiteinde met touw is omwonden. De vier partijen vullen elkaar aan en vormen een kotekan vergelijkbaar met die van de gangsa. Daarnaast kan de reyong als slagwerk worden gebruikt, waarbij op verschillende manieren op de ketels wordt geslagen of getikt.
De suling speelt de basismelodie met kleine geïmproviseerde variaties. De speler houdt continu een luchtvoorraad in zijn wangen, waardoor hij kan ademhalen zonder de luchtstroom te onderbreken. Deze techniek heet ngunjal angkihan (circulaire ademhaling).